In 2016 dook een interessant stukje immaterieel erfgoed van de faculteit Bouwkunde op, het archief van de sectie Vrouwenstudies. Hoewel ik al vijftien jaar aan de faculteit verbonden ben, wist ik niet van het bestaan af. En dat, terwijl de sectie tot rond het jaar 2000 actief was… het geheugen van de faculteit is blijkbaar kort. Het archief bleek te bestaan uit vier verhuisdozen met een zeer gevarieerde inhoud: publicaties, zowel van de hand van leden van de sectie als van anderen, verslagen van besprekingen en onderwijsactiviteiten, aantekeningen voor lezingen en dia’s. Al met al voldoende materiaal om een goed beeld te krijgen van de sectie, en hoe zij indertijd kon ontstaan tegen de achtergrond van de tweede feministische golf.
De tweede feministische golf kwam in Nederland in de late jaren zestig op gang en bereikte rond 1974 de universiteiten. Studenten van verschillende faculteiten, met name uit de hoek van de sociale wetenschappen en geschiedenis, namen het initiatief om afdelingen voor vrouwenstudies op te starten. Zowel binnen die universitaire groepen, als binnen de vrouwenbeweging buiten de universiteiten, ontstond tegen het einde van de jaren zeventig een groeiende belangstelling voor architectuur en stedenbouw. De Delftse sectie borduurde hierop voort en werd een pionier op het gebied van onderwijs voor vrouwelijke architecten en stedenbouwkundigen in Nederland, en het bevorderen van de zichtbaarheid van vrouwen in die vakgebieden.
In dezelfde periode kregen studenten sowieso meer invloed. Ze organiseerden zich en eisten democratisering van het onderwijs en inspraak op het curriculum van hun opleiding. Binnen deze ontwikkeling liep de faculteit Bouwkunde in Delft voorop. Studenten keerden zich tegen de in hun ogen achterhaalde benadering van de architectuur van hun professoren en pleitten voor vakken met een grotere maatschappelijke relevantie. In 1969 wisten studenten van Bouwkunde het bestuur te bewegen om een raad van studenten en personeel het mandaat te geven om in het vervolg alle beslissingen te nemen. Voor het eerst hadden studenten en andere medewerkers dan de professoren invloed op zaken als nieuwe aanstellingen en het curriculum.
Vrouwen bij Bouwkunde
Dit betekende echter niet dat vrouwen direct invloed kregen op Bouwkunde, want die waren veruit in de minderheid. In 1970 was 8% van de architectuurstudenten vrouw, dit liep op tot meer dan 10% in 1978. Tegen die tijd was het feministisch activisme buiten de faculteit alomtegenwoordig, wat een groep van vrouwelijke architectuurstudenten inspireerde om een vrouwengroep te starten. Een belangrijk onderwerp van gesprek was het gebrek aan vrouwelijke docenten en het ontbreken van een vrouwelijk perspectief in het curriculum. Ze stelden een nieuw vak voor om daarin te voorzien.
Dit voorstel stuitte op grote weerstand in de vergadering van de onderwijscommissie van de faculteit. De decaan, P.K.A. Pennink, stelde zich hardop voor dat het resultaat van zo’n werkgroep dan wel een taart zou worden, of dat de tijd zou worden besteed aan breien. De verontwaardigde vrouwengroep publiceerde een stuk in het faculteitsblad B-nieuws, met een afbeelding van de decaan als Sint-Sebastiaan, doorboord door breinaalden. Uit de overwegend afkeurende reacties binnen de faculteit sprak verder weinig begrip voor het standpunt van de vrouwelijke studenten.
Een van de betrokkenen, Anna Vos, had inmiddels langs een andere weg de kans gekregen om zo’n vak te creëren. Ze gaf als student-assistent bij Max Risselada een eerste aangepast werkcollege in 1978. Om de continuïteit en uitbreiding van het vak op de afdeling te verzekeren, schreef Vos in 1980 een beleidsnota waarin zij aanraadde een vaste medewerker in dienst te nemen in een speciale sectie Vrouwenstudies. Dit voorstel kreeg gaandeweg de nodige steun, ook vanwege nieuw nationaal beleid dat erop gericht was om vrouwen te stimuleren een technische opleiding te volgen. Dit leidde tot steun en zelfs een extra financiering van 10.000 gulden per jaar, vanuit het centraal bestuur van de hogeschool. Vanaf 1984 deelden kunsthistorica Heidi de Mare en Anna Vos een voltijds universitair docentschap in een nieuwe sectie Vrouwenstudies.
Van activisme naar wetenschap
De eerste seminars waren stevig geworteld in feministisch activisme. Het doel was om ‘kennis op te doen om de voorwaarden te helpen scheppen om een einde te maken aan de onderdrukking van vrouwen’. Tegen het einde van de jaren zeventig waren talrijke publicaties verschenen waarin werd gesteld dat de bestaande huisvestings- en stadsplanningspraktijken nadelige gevolgen hadden voor de maatschappelijke positie van vrouwen. Tijdens het seminar bespraken studenten deze publicaties en analyseerden ze de gevolgen van het Nederlandse volkshuisvestingsbeleid op de sociaaleconomische positie van vrouwen en het gezin.
Rond 1980 begon zowel de inhoud als het doel van het vakgebied vrouwenstudies aan de Nederlandse universiteiten te verschuiven. Het zoeken naar onderzoeksresultaten die het feministisch activisme direct konden ondersteunen veranderde in meer wetenschappelijke distantie en objectiviteit. De thema’s van de Delftse afdeling evolueerden in lijn met deze ontwikkelingen. In de reader die de sectie in 1986 publiceerde, stelde De Mare de rol die vrouwen krijgen toebedeeld en architectuur ter discussie als culturele fenomenen, op basis van bronnen als Levi-Strauss, Foucault en Rossi. Vos publiceerde een onderzoek naar de geschiedenis van de volkshuisvesting. Zij bood hierin een nieuw perspectief op de historische ontwikkelingen van de architecturale opgave van de volkshuisvesting, door te kijken welke rol vrouwen kregen toebedeeld door de bouwheren.
De sectie schreef in opdracht van het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening ook een onderzoeksrapport over bouwnormen, ter voorbereiding van een nieuw bouwbesluit. Het ministerie had advies ingewonnen bij de sectie Vrouwenstudies naar aanleiding van hardnekkige klachten over de gebouwde omgeving. Het gros van de nieuwbouwwoningen in Nederland bestond uit eengezinswoningen, in monofunctionele woonwijken. Het bezwaar van de feministen hiertegen was dat het vrouwen vastpinde in de rol van huismoeder. Door de afstand vanuit de wijk tot werkgelegenheid was het immers niet mogelijk de zorg voor kinderen te combineren met een baan. Ook in de woning zelf ontbrak het aan een ruimte waarin de vrouw zou kunnen werken of studeren. Om de aanbevelingen voor een nieuwe benadering van huisvestingsnormen te ondersteunen, moest de sectie de indirecte relatie tussen plan en maatschappelijk effect onderzoeken. Dit deden zij door een analyse te maken van de relatie tussen vorm en uitvoering van historische sociale woningbouwprojecten en de maatschappelijke normen waaruit deze voortkwamen. Het resultaat was een voorstel om bouwnormen te baseren op de ruimtelijke behoeften van individuen in plaats van op het kerngezin, zoals tot dan toe gebruikelijk was. Zo zouden de normen flexibel gebruikt kunnen worden bij onvoorziene veranderingen in de samenleving, zoals nieuwe vormen van samenwonen.
Blijvende invloed op het onderwijs
Studenten, professionals, academici en vrouwenorganisaties besteedden in de jaren tachtig en negentig ook aandacht aan de gebrekkige zichtbaarheid van vrouwen in de vakgebieden van architectuur en stedenbouw. De sectie Vrouwenstudies speelde hierop in door lezingen te organiseren van vrouwelijke architecten, onder de titel Proloog tot zichtbaarheid in december 1987 en januari 1988. De sprekers traden ook op als bezoekende critici in een ontwerpstudio, in een poging om meer jonge, vrouwelijke ontwerpdocenten in het Delftse architectuuronderwijs te krijgen. Op dat moment was de helft van de eerstejaarsstudenten vrouw, maar onder de ontwerpdocenten vormden vrouwen een kleine minderheid.
Tijdens een internationale workshop getiteld ‘Ruimtelijke rituelen’ die de sectie in 1989 organiseerde, presenteerde Vrouwenstudies een cultuurhistorische methodiek. Hierin werd het denken over gender en bouwen met elkaar verbonden. De sectie stelde voor die gelegenheid een nieuwe reader samen. Daarin stonden 22 architecturale, antropologische en historische studies, die elk vanuit hun eigen perspectief bespraken hoe de gebouwde ruimte werd gebruikt. Verschillende edities van deze reader dienden in de jaren negentig in het onderwijs in seminars voor studenten in de leerstoelen Architectuur en Sociale Huisvesting.
Tegen het einde van de jaren negentig had de tweede feministische golf aan kracht ingeboet en waren veel van de secties vrouwenstudies in Nederland opgeheven. Ook die van de faculteit Bouwkunde verloor haar draagkracht en financiële steun, en werd opgeheven. De enige overgebleven medewerkster, Irene Cieraad, stapte over naar de leerstoel Interieur. Daar zette ze de cultuurhistorische benadering van de gebouwde omgeving voort in onderzoeksprojecten en liet ze studenten kennismaken met het gebruikersperspectief van bewoners van verschillende leeftijden, culturele achtergronden en geslacht. Zodoende zette zij het werk van de sectie Vrouwenstudies voort, en kregen generaties studenten van Bouwkunde een kijk op architectuur en stedenbouw aangeboden, die breder was dan het eenzijdige functionalisme van de oude normen.
De toekomst van het archief
Veel van de thema’s die de sectie Vrouwenstudies aankaartte zijn nog steeds actueel. De gender gap in de bouwwereld is immers nog altijd fors. Dat maakt dat de stafleden van toen ook voor de huidige generatie studenten een relevant rolmodel kunnen zijn. De scriptiewerkplaatsen over het thema ‘Vrouwen in de bouw’ waren de afgelopen jaren dan ook populair. Maar het blijkt dat het lang niet altijd makkelijk is om bronnen te vinden over dit onderwerp, het geheugen van de universiteit is gebrekkig. Gelukkig dat dit archief, dat een zeer waardevol kijkje biedt op de recente universiteitsgeschiedenis, op termijn zal worden opgenomen en ontsloten via het Nationaal Archief in Den Haag. Hierdoor zal historisch onderzoek naar deze geschiedenis in ieder geval mogelijk blijven.
Charlotte van Wijk is medewerker van de leerstoel Architectuur- en Stedenbouwgeschiedenis, faculteit Bouwkunde van de Technische Universiteit Delft
Dit artikel is eerder verschenen in Delf, cultuurhistorisch magazine voor Delft, jaargang 22, no. 1, maart 2021.